Richtlijn 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen
Richtlijn 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen
Richtlijn 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen
Publicatieblad Nr. L 100 van 19/04/1994 blz. 0001 - 0029
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 26 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 26 blz. 0003
RICHTLIJN 94/9/EG HET VAN EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Volgens de procedure van artikel 189 B van het Verdrag,
Overwegende dat het aan de Lid-Staten staat op hun grondgebied zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren en goederen, alsmede in het bijzonder van de werknemers, met name waar het gaat om de gevaren die voortvloeien uit het gebruik van apparaten en beveiligingssystemen op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen;
Overwegende dat in de Lid-Staten dwingende voorschriften het veiligheidsniveau bepalen waaraan moet worden voldaan door apparaten en beveiligingssystemen die bedoeld zijn voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen; dat het meestal om voorschriften van elektrische en niet-elektrische aard gaat die van invloed zijn op het ontwerp en de bouw van materieel dat kan worden gebruikt op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen;
Overwegende dat de eisen waaraan het materieel moet voldoen zowel qua omvang als qua controleprocedures van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen; dat deze verschillen derhalve het handelsverkeer binnen de Gemeenschap kunnen belemmeren;
Overwegende dat deze handelsbelemmeringen alleen door een harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen kunnen worden opgeheven; dat deze doelstelling niet naar behoren door de afzonderlijke Lid-Staten kan worden bereikt; dat in deze richtlijn uitsluitend de eisen worden vastgesteld die absoluut noodzakelijk zijn voor het vrije verkeer van het materieel waarop zij van toepassing is;
Overwegende dat de regelgeving tot opheffing van technische handelsbelemmeringen de nieuwe aanpak moet volgen zoals bedoeld in de resolutie van de Raad van 7 mei 1985 (3), krachtens welke essentiële eisen betreffende de veiligheid en andere eisen van gemeenschappelijk belang moeten worden vastgesteld, zonder de in de Lid-Staten bestaande en gerechtvaardigde beschermingsniveaus te verlagen; dat deze resolutie voorziet in de behandeling van een zeer groot aantal produkten in één enkele richtlijn, ten einde een wildgroei van richtlijnen te voorkomen die al te vaak moeten worden gewijzigd;
Overwegende dat de bestaande richtlijnen betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake elektrisch materieel dat in explosieve omgeving kan worden gebruikt, een positieve ontwikkeling in de bescherming tegen explosies hebben teweeggebracht dankzij maatregelen in verband met de bouw van het materieel in kwestie en hebben bijgedragen tot de opheffing van de handelsbelemmeringen op dit gebied; dat het tegelijkertijd noodzakelijk is de bestaande richtlijnen te herzien en uit te breiden, daar het bijzonder belangrijk is in een globaal verband te voorzien in alle mogelijke gevaren die aan de apparaten zijn verbonden; dat dit met name inhoudt dat reeds vanaf het ontwerp en in de bouwfase aan maatregelen moet worden gedacht die een afdoende bescherming van de gebruikers en derden waarborgen;
Overwegende dat de aard van het gevaar, de beveiligingsmaatregelen en de beproevingsmethoden vaak vrijwel gelijk of zelfs identiek zijn voor bovengronds en mijnbouwmaterieel; dat het derhalve nodig is de apparaten en beveiligingssystemen van beide groepen in één enkele richtlijn te behandelen;
Overwegende dat beide bovengenoemde groepen van materieel in een groot aantal sectoren van handel en industrie worden gebruikt en van aanzienlijk economisch belang zijn;
Overwegende dat de naleving van de essentiële eisen inzake veiligheid en gezondheid een eerste vereiste is voor het waarborgen van de veiligheid van de apparaten en beveiligingssystemen; dat deze eisen zijn onderverdeeld in algemene eisen en in aanvullende eisen waaraan apparaten en beveiligingssystemen moeten voldoen; dat met name de aanvullende eisen worden geacht rekening te houden met de bestaande of potentiële gevaren; dat daaruit voortvloeit dat voor de apparaten en beveiligingssystemen een of meer van deze eisen zullen gelden voor zover dat noodzakelijk is voor de goede werking daarvan of van toepassing zijn voor het gebruik overeenkomstig hun gebruiksdoel; dat het begrip gebruik overeenkomstig het gebruiksdoel van fundamentele betekenis is voor de veiligheid met betrekking tot explosies bij apparaten en beveiligingssystemen; dat het onontbeerlijk is dat de fabrikant volledige informatie verstrekt; dat op het materieel tevens specifieke en duidelijke merktekens moeten worden aangebracht in verband met het gebruik daarvan in een omgeving waar ontploffingsgevaar kan heersen;
Overwegende dat momenteel een op artikel 118 A gebaseerde richtlijn is gepland betreffende werkzaamheden die worden uitgevoerd in een omgeving waar ontploffingsgevaar kan heersen; dat deze aanvullende richtlijn met name betrekking zal hebben op ontploffingsgevaar in verband met het gebruik en/of de aard van het materieel en de installatiemethoden;
Overwegende dat de naleving van de essentiële eisen inzake veiligheid en gezondheid een eerste vereiste is voor het waarborgen van de veiligheid van het materieel; dat deze eisen oordeelkundig moeten worden toegepast in die zin dat rekening moet worden gehouden met de stand van de technologische kennis op het tijdstip van de bouw alsook met de technische en economische imperatieven;
Overwegende dat in deze richtlijn derhalve alleen essentiële eisen zijn vastgesteld; dat om gemakkelijker het bewijs van de overeenstemming met de essentiële eisen te kunnen leveren, het noodzakelijk is dat er op Europees niveau geharmoniseerde normen zijn, in het bijzonder wat betreft de niet-elektrische aspecten van de explosiebeveiliging en dit met betrekking tot het ontwerp, de bouw en de beproeving van het materieel, in dier voege dat de naleving van de bedoelde normen een vermoeden schept dat het produkt in overeenstemming is met deze essentiële eisen; dat deze op Europees niveau geharmoniseerde normen worden uitgewerkt door particuliere instellingen en dat zij hun karakter van niet-verbindende bepalingen dienen te behouden; dat de Europese Commissie voor normalisatie (CEN) en het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie (Cenelec) daarom erkend zijn als bevoegde instellingen voor de vaststelling van geharmoniseerde normen overeenkomstig de op 13 november 1984 ondertekende algemene richtsnoeren voor de samenwerking tussen de Commissie en deze beide instellingen; dat in deze richtlijn onder een geharmoniseerde norm wordt verstaan een technische specificatie (Europese norm of harmonisatiedocument) die door een van beide of beide instellingen is aangenomen in opdracht van de Commissie overeenkomstig Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (1) en uit hoofde van bovengenoemde algemene richtsnoeren;
Overwegende dat het regelgevend kader dient te worden verbeterd ten einde aan de werkgevers en de werknemers een doelmatige en passende rol in het normalisatieproces te verzekeren; dat dit uiterlijk bij het van toepassing worden van de onderhavige richtlijn dient te zijn bereikt;
Overwegende dat het, gezien de aard van de risico's die inherent zijn aan het gebruik van materieel in een omgeving waar ontploffingsgevaar kan heersen, noodzakelijk is procedures in te stellen voor de beoordeling van de overeenstemming met de essentiële eisen van de richtlijn; dat deze procedures in verhouding moeten staan tot het gevaar dat de apparaten kunnen opleveren en/of het gevaar waartegen de systemen de onmiddellijke omgeving moeten beschermen; dat bijgevolg voor elke conformiteitscategorie van het materieel een adequate procedure moet worden vastgesteld of de keuze moet worden gelaten tussen verschillende gelijkwaardige procedures; dat de in aanmerking genomen procedures volledig overeenstemmen met Besluit 93/465/EEG van de Raad van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (2);
Overwegende dat de Raad heeft bepaald dat de CE-markering moet worden aangebracht hetzij door de fabrikant, hetzij door diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde; dat deze markering betekent dat het produkt in overeenstemming is met alle Gemeenschapsrechtelijke essentiële eisen en beoordelingsprocedures die op het produkt van toepassing zijn;
Overwegende dat het verantwoord is dat de Lid-Staten, zoals bepaald in artikel 100 A, lid 5, van het Verdrag, voorlopige maatregelen mogen treffen tot het beperken of verbieden van het in de handel brengen of het in het gebruik nemen van apparaten en beveiligingssystemen in het geval dat deze een welbepaald risico voor de veiligheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren of goederen inhouden, en voor zover deze maatregelen aan een communautaire toetsingsprocedure worden onderworpen;
Overwegende dat de adressaten van elk besluit dat in het kader van deze richtlijn wordt genomen de redenen voor dat besluit en de rechtsmiddelen waarover zij beschikken, dienen te kennen;
Overwegende dat de Raad op 18 december 1975 een kaderrichtlijn heeft goedgekeurd betreffende elektrisch materieel bestemd voor gebruik in bovengrondse "explosieve omgeving" (76/117/EEG) (3) en op 15 februari 1982 een richtlijn betreffende elektrisch materieel bestemd voor gebruik in explosieve omgeving van mijngashoudende mijnen (82/130/EEG) (4); dat vanaf het begin van de werkzaamheden is overwogen de optionele en gedeeltelijke harmonisatie waarop deze richtlijnen zijn gebaseerd om te zetten in een totale harmonisatie; dat het toepassingsgebied van bovengenoemde richtlijnen volledig onder de onderhavige richtlijn valt en dat deze richtlijnen derhalve dienen te worden ingetrokken;
Overwegende dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd;
Overwegende dat in een overgangsregeling moet worden voorzien die het mogelijk maakt materieel in de handel te brengen en in gebruik te nemen dat is vervaardigd overeenkomstig de nationale voorschriften die op de datum van vaststelling van deze richtlijn van kracht zijn;
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I Werkingssfeer, in de handel brengen en vrij verkeer
Artikel 1
1. Deze richtlijn is van toepassing op apparaten en beveiligingssystemen die bedoeld zijn voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen.
2. Binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen tevens veiligheids-, controle- en regelvoorzieningen die bedoeld zijn voor gebruik buiten plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen, maar die nodig zijn voor of bijdragen tot de veilige werking van apparaten en beveiligingssystemen met betrekking tot het ontploffingsgevaar.
3. Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
Apparaten en beveiligingssystemen voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen a) Onder apparaten worden verstaan: machines, materieel, vaste of mobiele inrichtingen, bedieningsorganen en instrumenten, alsmede detectie- en preventiesystemen, die, alleen of in combinatie, bestemd zijn voor produktie, transport, opslag, meting, regeling, energieomzetting of grondstoffenverwerking en die door hun inherente potentiële bronnen van ontvlamming een explosie kunnen veroorzaken.
b) Als beveiligingssystemen worden beschouwd: inrichtingen, niet zijnde componenten van de hiervoor omschreven apparaten, die de functie hebben beginnende explosies onmiddellijk te stoppen en/of de door een explosie getroffen zone te beperken en die afzonderlijk in de handel worden gebracht als systemen met autonome functies.
c) "Componenten" zijn onderdelen die essentieel zijn voor de veilige werking van de apparaten en beveiligingssystemen maar geen autonome functie hebben.
Explosieve omgeving Mengsel van lucht en ontvlambare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden waarin de verbranding zich na ontvlamming uitbreidt tot het gehele niet verbrande mengsel.
Plaats waar ontploffingsgevaar kan heersen Plaats waar ten gevolge van plaatselijke en bedrijfsomstandigheden een explosieve omgeving kan ontstaan.
Apparatengroepen en -categorieën Apparaten van groep I zijn apparaten die bedoeld zijn voor ondergrondse werkzaamheden in mijnen en voor de delen van bovengrondse installaties daarvan waar ten gevolge van mijngas en/of brandbaar stof gevaar kan heersen.
Apparaten van groep II zijn apparaten die bedoeld zijn voor gebruik op andere plaatsen waar ten gevolge van de explosieve omgeving gevaar kan heersen.
De apparatencategorieën die de vereiste beschermingsniveaus bepalen zijn in bijlage I beschreven.
De apparaten en beveiligingssystemen kunnen zijn ontworpen voor een bijzondere explosieve omgeving. In dat geval worden zij van de desbetreffende merktekens voorzien.
Bedoeld gebruik Gebruik van apparaten, beveiligingssystemen en in lid 2 bedoelde voorzieningen overeenkomstig de apparatengroep en -categorie alsmede overeenkomstig alle door de constructeur verstrekte aanwijzingen die noodzakelijk zijn om de veilige werking van de apparaten te waarborgen.
4. Van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten:
- medische hulpmiddelen bedoeld voor gebruik op medisch gebied,
- apparaten en beveiligingssystemen wanneer het explosiegevaar uitsluitend te wijten is aan de aanwezigheid van explosieve stoffen of onstabiele chemische stoffen,
- apparaten bedoeld voor gebruik in een huiselijke, niet commerciële sfeer, waar een eventueel explosieve omgeving slechts zelden, en alleen als gevolg van accidentele gaslekken ontstaat,
- persoonlijke beschermingsmiddelen die onder Richtlijn 89/686/EEG (1) vallen,
- zeeschepen en mobiele offshore-installaties alsmede de uitrusting aan boord van deze schepen of installaties,
- vervoermiddelen, dat wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen in de lucht, via het wegen- of spoorwegnet of op het water, en vervoermiddelen, voor zover deze zijn ontworpen voor het vervoer van goederen in de lucht, via het openbare wegen- of spoorwegnet of op het water. Niet uitgesloten zijn voertuigen die bedoeld zijn voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen,
- uitrusting die onder artikel 223, lid 1, onder b), van het EG-Verdrag valt.
Artikel 2
1. De Lid-Staten treffen alle dienstige maatregelen om ervoor te zorgen dat de apparaten en beveiligingssystemen en de in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen, waarop deze richtlijn van toepassing is, uitsluitend in de handel gebracht en in bedrijf gesteld kunnen worden, indien zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of van goederen, wanneer zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn bestemd.
2. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om, met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag, de eisen vast te stellen die zij noodzakelijk achten voor de bescherming van personen en inzonderheid werknemers die gebruik maken van de betrokken apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen, voor zover zulks niet inhoudt dat deze apparaten, systemen en voorzieningen veranderingen moeten ondergaan ten opzichte van de bepalingen van deze richtlijn.
3. De Lid-Staten verhinderen niet dat op beurzen, exposities, bij demonstraties, enz. apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen tentoon worden gesteld die niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze richtlijn, mits op een zichtbaar bord duidelijk is aangegeven dat zij niet met de eisen in overeenstemming zijn en niet te koop zijn voordat zij door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde in overeenstemming zijn gebracht. Bij demonstraties moeten alle nodige veiligheidsmaatregelen worden genomen om de bescherming van personen te waarborgen.
Artikel 3
De apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen waarop deze richtlijn van toepassing is, moeten voldoen aan de in bijlage II opgenomen essentiële veiligheids- en gezondheidseisen die daarop van toepassing zijn, rekening houdende met hun bedoelde gebruik.
Artikel 4
1. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen en in bedrijf stellen op hun grondgebied van apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen, die aan deze richtlijn voldoen, niet verbieden, beperken of belemmeren.
2. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van componenten niet verbieden, beperken of belemmeren wanneer deze vergezeld gaan van de in artikel 8, lid 3, bedoelde schriftelijke verklaring van overeenstemming en bestemd zijn om te worden ingebouwd in een apparaat of beveiligingssysteem in de zin van deze richtlijn.
Artikel 5
1. Door de Lid-Staten worden geacht aan alle voorschriften van deze richtlijn, met inbegrip van de in hoofdstuk II bedoelde overeenstemmingsbeoordelingsprocedures, te voldoen:
- de apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen, die vergezeld gaan van de in bijlage X bedoelde EG-verklaring van overeenstemming en voorzien zijn van de in artikel 10 bedoelde CE-markering;
- de in artikel 4, lid 2, bedoelde componenten die vergezeld gaan van de in artikel 8, lid 3, bedoelde schriftelijke verklaring van overeenstemming.
Bij ontbreken van geharmoniseerde normen treffen de Lid-Staten de maatregelen die zij nodig achten om de betrokken partijen in kennis te stellen van de bestaande nationale normen en technische specificaties die van belang of nuttig worden geacht voor de juiste toepassing van de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van bijlage II.
2. Wanneer een nationale norm ter omzetting van een geharmoniseerde norm waarvan de referentie in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt, een of meer essentiële veiligheidseisen omvat, wordt aangenomen dat volgens deze norm gebouwde apparaten, beveiligingssystemen, in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen en in artikel 4, lid 2, bedoelde componenten voldoen aan de desbetreffende essentiële veiligheids- en gezondheidsweisen.
De Lid-Staten publiceren de referenties van de nationale normen ter omzetting van de geharmoniseerde normen.
3. De Lid-Staten zorgen ervoor dat er passende maatregelen worden genomen om de sociale partners in staat te stellen op nationaal niveau invloed uit te oefenen op de opstelling van de geharmoniseerde normen en het gevolg dat daaraan wordt gegeven.
Artikel 6
1. Wanneer een Lid-Staat of de Commissie van mening is dat de in artikel 5, lid 2, bedoelde geharmoniseerde normen niet geheel voldoen aan de in artikel 3 bedoelde desbetreffende essentiële eisen, legt de Commissie of de Lid-Staat de kwestie, met een toelichting, voor aan het bij Richtlijn 83/189/EEG ingestelde comité, hierna "Comité" genoemd. Het Comité brengt met spoed advies uit.
Na kennisneming van het advies van het Comité deelt de Commissie de Lid-Staten mede of de betrokken normen al dan niet uit de in artikel 5, lid 2, bedoelde bekendmakingen moeten worden verwijderd.
2. De Commissie kan volgens de procedure van lid 3 alle dienstige maatregelen nemen ten einde de eenvormige praktische toepassing van deze richtlijn te verzekeren.
3. De Commissie wordt bijgestaan door een Permanent Comité, dat is samengesteld uit door de Lid-Staten aangewezen vertegenwoordigers en dat door een vertegenwoordiger van de Commissie wordt voorgezeten.
Het Permanent Comité stelt zijn reglement van orde vast.
De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Permanent Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Permanent Comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming.
Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft iedere Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen.
De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het Permanent Comité uitgebrachte advies. Zij brengt het Permanent Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.
4. Het Permanent Comité kan ook ieder vraagstuk betreffende de toepassing van deze richtlijn onderzoeken dat hem door zijn voorzitter, op diens initiatief of op initiatief van een Lid-Staat wordt voorgelegd.
Artikel 7
1. Wanneer een Lid-Staat vaststelt dat apparaten, beveiligingssystemen of in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen, die voorzien zijn van de CE-markering van overeenstemming en overeenkomstig hun gebruiksdoel worden gebruikt, de veiligheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of goederen in gevaar dreigen te brengen, neemt hij alle nodige maatregelen om deze apparaten, beveiligingssystemen of in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen uit de handel te nemen, het in de handel brengen en het in bedrijf stellen ervan te verbieden of het vrije verkeer ervan te beperken.
De Lid-Staat stelt de Commissie onmiddellijk van deze maatregel in kennis en geeft de redenen van zijn besluit aan, met name of het gebrek aan overeenstemming voortvloeit uit:
a) het niet beantwoorden aan de in artikel 3 bedoelde essentiële eisen;
b) een verkeerde toepassing van de in artikel 5, lid 2, bedoelde normen;
c) een leemte in de in artikel 5, lid 2, bedoelde normen zelf.
2. De Commissie treedt zo spoedig mogelijk met de betrokken partijen in overleg. Wanneer de Commissie na dit overleg vaststelt dat de maatregel gerechtvaardigd is, stelt zij de Lid-Staat die de maatregel heeft genomen en de overige Lid-Staten daarvan onmiddellijk in kennis. Wanneer de Commissie na het overleg vaststelt dat de maatregel niet gerechtvaardigd is, stelt zij de Lid-Staat die de maatregel heeft genomen alsook de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis. Wanneer de reden van het in lid 1 bedoelde besluit een leemte in de normen is, legt de Commissie de kwestie onverwijld aan het Comité voor, indien de Lid-Staat die het besluit heeft genomen dit wil handhaven, en leidt zij de in artikel 6, lid 1, bedoelde procedure in.
3. Wanneer een apparaat, een beveiligingssysteem of een in artikel 1, lid 2, bedoelde voorziening, dat (die) niet in overeenstemming is, de CE-markering van overeenstemming draagt, neemt de bevoegde Lid-Staat passende maatregelen tegen degene die de markering heeft aangebracht en stelt hij de Commissie en de overige Lid-Staten daarvan in kennis.
4. De Commissie zorgt ervoor dat de Lid-Staten op de hoogte worden gehouden van het verloop en de resultaten van de procedure.
HOOFDSTUK II Procedures voor de beoordeling van de overeenstemming
Artikel 8
1. Voor de beoordeling van de overeenstemming van apparaten, in voorkomend geval met inbegrip van de in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen, gelden de volgende procedures:
a) apparaten van de groepen I en II, categorieën M 1 en 1 De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde moet voor de aanbrenging van de CE-markering de procedure van het EG-typeonderzoek (bedoeld in bijlage III) volgen in combinatie met:
- de procedure van de produktiekwaliteitsborging (bedoeld in bijlage IV) of - de procedure van de produktkeuring (bedoeld in bijlage V);
b) apparaten van de groepen I en II, categorieën M 2 en 2 i) Voor motoren met inwendige verbranding en elektrische apparaten van deze groepen en categorieën moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor de aanbrenging van de CE-markering de procedure van het EG-typeonderzoek (bedoeld in bijlage III) volgen in combinatie met:
- de procedure van de overeenstemming met het type (bedoeld in bijlage VI) of - de procedure van de produktkwaliteitsborging (bedoeld in bijlage VII).
ii) Voor de overige apparaten van deze groepen en categorieën moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor de aanbrenging van de CE-markering de procedure van de interne fabricagecontrole (bedoeld in bijlage VIII) volgen,
en het in bijlage VIII, punt 3, bedoelde dossier meedelen aan een aangemelde instantie, die hiervan zo spoedig mogelijk de ontvangst bericht en dit dossier bewaart;
c) apparaten van groep II, categorie 3 De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde moet voor de aanbrenging van de CE-markering de procedure van de interne fabricagecontrole (bedoeld in bijlage VIII) toepassen;
d) apparaten van de groepen I en II Naast de in lid 1, onder a), b) en c), bedoelde procedures kan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor de aanbrenging van de CE-markering verkiezen tevens de procedure van de EG-eenheidskeuring (bedoeld in bijlage IX) te volgen.
2. Voor beveiligingssystemen met autonome functie moet de overeenstemming worden vastgesteld overeenkomstig lid 1, onder b) of d).
3. De in lid 1 bedoelde procedures zijn van toepassing op de in artikel 4, lid 2, bedoelde componenten, met uitzondering van het aanbrengen van de CE-markering. Door de fabrikant of door zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde moet een schriftelijke verklaring worden afgegeven waarin staat dat deze componenten in overeenstemming zijn met de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn; in deze verklaring worden de kenmerken van de componenten vermeld alsmede de voorschriften voor het inbouwen in een apparaat of beveiligingssysteem die van belang zijn voor het voldoen aan de voor bedrijfsklare apparaten of beveiligingssystemen geldende essentiële eisen.
4. Voorts kan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor de aanbrenging van de CE-markering de (in bijlage VIII bedoelde) procedure van interne fabricagecontrole volgen voor de in bijlage II, punt 1.2.7, bedoelde veiligheidsaspecten.
5. In afwijking van de leden 1 tot en met 4 kunnen de bevoegde instanties op een naar behoren gemotiveerd verzoek toestaan dat op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde afzonderlijke voorzieningen in de handel worden gebracht en in bedrijf gesteld zonder dat de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde procedures zijn toegepast, indien het gebruik daarvan de veiligheid bevordert.
6. De bescheiden en de briefwisseling betreffende de in de leden 1 tot en met 5 bedoelde procedures, worden gesteld in een officiële taal van de Lid-Staat waar deze procedures toegepast worden of in een taal die door de aangemelde instantie wordt aanvaard.
7. a) Indien de apparaten, de beveiligingssystemen of de in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen ook onder Gemeenschapsrichtlijnen vallen die op andere aspecten betrekking hebben en die in het aanbrengen van de in artikel 10 bedoelde CE-markering voorzien, geeft deze markering aan dat deze apparaten, beveiligingssystemen of in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen ook geacht worden in overeenstemming te zijn met de bepalingen van die andere richtlijnen.
b) Indien echter een of meer van die richtlijnen de fabrikant gedurende een overgangsperiode de keuze van de toe te passen regeling laat, geeft de CE-markering alleen aan dat de apparaten, beveiligingssystemen of in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen in overeenstemming zijn met de bepalingen van de door de fabrikant toegepaste richtlijnen. In dat geval moeten de in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte referenties van de toegepaste richtlijnen worden vermeld op de volgens die richtlijnen vereiste bescheiden, handleidingen of gebruiksaanwijzingen die meegeleverd worden bij de apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen.
Artikel 9
1. De Lid-Staten delen de Commissie en de overige Lid-Staten mee welke instanties zij hebben aangewezen voor de toepassing van de in artikel 8 bedoelde procedures, met welke specifieke taken deze instanties belast zijn en welk identificatienummer de Commissie hun tevoren heeft toegekend.
De Commissie maakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen een lijst van de aangemelde instanties bekend, met hun identificatienummer en de taken waarvoor zij aangemeld zijn. Zij zorgt voor de bijwerking van deze lijst.
2. De Lid-Staten passen de criteria van bijlage XI toe bij de beoordeling van de aan te melden instanties. Instanties die voldoen aan de beoordelingscriteria van de betreffende geharmoniseerde normen worden geacht aan die criteria te voldoen.
3. Een Lid-Staat die een instantie heeft aangemeld moet zijn aanmelding ongedaan maken, indien hij vaststelt dat de instantie niet meer aan de criteria van bijlage XI voldoet. Hij stelt de Commissie en de overige Lid-Staten daarvan onmiddellijk in kennis.
HOOFDSTUK III CE-markering van overeenstemming
Artikel 10
1. De CE-markering van overeenstemming bestaat uit de letters "CE". Het voor de CE-markering te gebruiken model staat in bijlage X. De CE-markering wordt gevolgd door het identificatienummer van de aangemelde instantie, wanneer die optreedt in de controlefase van de produktie.
2. De CE-markering moet aan het bepaalde in punt 1.0.5 van bijlage II voldoen en duidelijk zichtbaar, goed leesbaar en onuitwisbaar op de apparaten, beveiligingssystemen en voorzieningen bedoeld in artikel 1, lid 2, zijn aangebracht.
3. Op de apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen mogen geen merktekens worden aangebracht die derden kunnen misleiden omtrent de betekenis of de grafische vorm van de CE-markering. Andere merktekens mogen op de apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen worden aangebracht, op voorwaarde dat daardoor de zichtbaarheid en de leesbaarheid van de CE-markering niet worden verminderd.
Artikel 11
Onverminderd artikel 7:
a) is de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde, wanneer een Lid-Staat vaststelt dat de CE-markering onrechtmatig is aangebracht, verplicht onder de door deze Lid-Staat gestelde voorwaarden het produkt in overeenstemming te brengen met de bepalingen betreffende de CE-markering en aan de inbreuk een eind te maken;
b) moet de Lid-Staat wanneer de inbreuk voortduurt alle passende maatregelen treffen om het in de handel brengen van het betrokken produkt te beperken of te verbieden dan wel het uit de handel te laten nemen volgens de procedure van artikel 7.
HOOFDSTUK IV Slotbepalingen
Artikel 12
Ieder krachtens deze richtlijn genomen besluit dat ertoe leidt dat het in de handel brengen en/of het in bedrijf stellen van een apparaat, een beveiligingssysteem of een in artikel 1, lid 2, bedoelde voorziening wordt beperkt of verboden of dat het uit de handel nemen ervan oplegt, moet degelijk worden gemotiveerd. Het wordt zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de betrokken partij, die tegelijkertijd wordt ingelicht over de rechtsmiddelen waarover zij volgens de wetgeving van de betrokken Lid-Staat beschikt en over de termijnen waarbinnen deze rechtsmiddelen moeten worden ingesteld.
Artikel 13
De Lid-Staten zien erop toe, dat alle bij de toepassing van deze richtlijn betrokken partijen alle informatie die ze voor de uitoefening van hun taak hebben gekregen vertrouwelijk behandelen. Dit doet niet af aan de verplichtingen van de Lid-Staten en de aangemelde instanties met betrekking tot wederzijdse informatie en verspreiding van waarschuwingen.
Artikel 14
1. Richtlijn 76/117/EEG, Richtlijn 79/196/EEG (1) en Richtlijn 82/130/EEG worden per 1 juli 2003 ingetrokken.
2. De EG-certificaten van overeenstemming met de geharmoniseerde normen die zijn verkregen overeenkomstig de in lid 1 vermelde richtlijnen blijven geldig tot en met 30 juni 2003, tenzij zij voor die datum vervallen, met dien verstande dat zij alleen gelden voor de overeenstemming met de geharmoniseerde normen die in de genoemde richtlijnen zijn aangegeven.
3. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aangemelde instanties die ingevolge artikel 8, leden 1 tot en met 4, zijn verzocht de overeenstemming te beoordelen van elektrisch materieel dat reeds vóór 1 juli 2003 in de handel was, rekening houden met de beschikbare resultaten van proeven en keuringen die al op grond van de in lid 1 genoemde richtlijnen zijn verricht.
Artikel 15
1. De Lid-Staten dragen zorg voor de aanneming en bekendmaking van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om uiterlijk op 1 september 1995 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
De Lid-Staten passen deze bepalingen toe vanaf 1 maart 1996.
Wanneer de Lid-Staten de in de eerste alinea bedoelde bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden door de Lid-Staten vastgesteld.
2. De Lid-Staten staan voor het tijdvak tot en met 30 juni 2003 het in de handel brengen en het in bedrijf stellen toe van apparaten en beveiligingssystemen die voldoen aan de nationale voorschriften die op de datum van vaststelling van deze richtlijn op hun grondgebied van kracht zijn.
Artikel 16
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
Gedaan te Brussel, 23 maart 1994.
Voor het Europees Parlement De Voorzitter E. KLEPSCH Voor de Raad De Voorzitter Th. PANGALOS
(1) PB nr. C 46 van 20. 2. 1992, blz. 19.
(2) PB nr. C 106 van 27. 4. 1992, blz. 9.
(3) PB nr. C 136 van 4. 6. 1985, blz. 1.
(1) PB nr. L 109 van 26. 4. 1983, blz. 8. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 88/182/EEG (PB nr. L 81 van 26. 3. 1988, blz. 75).
(2) PB nr. L 220 van 30. 8. 1993, blz. 23.
(3) PB nr. L 24 van 31. 1. 1976, blz. 45.
(4) PB nr. L 59 van 2. 3. 1982, blz. 10.
(1) PB nr. L 399 van 30. 12. 1989, blz. 18.
(1) PB nr. L 43 van 20. 2. 1979, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/487/EEG (PB nr. L 270 van 2. 10. 1990, blz. 23).
BIJLAGE I
CRITERIA TER BEPALING VAN DE INDELING VAN DE GROEPEN APPARATEN IN CATEGORIEËN
1. Apparaten van groep I a) Categorie M 1 omvat apparaten die zo zijn ontworpen, en zo nodig van aanvullende speciale beveiligingsmiddelen zijn voorzien, dat zij overeenkomstig de door de fabrikant vastgestelde bedrijfsparameters kunnen werken en een zeer hoog beschermingsniveau bieden.
De apparaten van deze categorie zijn bestemd voor werkzaamheden ondergronds in mijnen en in bovengrondse mijninstallaties die door mijngas en/of brandbaar stof gevaarlijk zijn.
Apparaten van deze categorie moeten, zelfs in geval van een uitzonderlijke storing van het apparaat, in een explosieve omgeving blijven functioneren en worden gekenmerkt door zodanige beveiligingsmiddelen dat:
- hetzij, indien één van deze beveiligingsmiddelen uitvalt, ten minste een tweede onafhankelijk middel het vereiste veiligheidsniveau waarborgt,
- hetzij, indien zich twee onderling onafhankelijke storingen voordoen, het vereiste veiligheidsniveau wordt gewaarborgd.
Apparaten van deze categorie moeten voldoen aan de aanvullende eisen van bijlage II, punt 2.0.1.
b) Categorie M 2 omvat apparaten die zo zijn ontworpen dat zij kunnen werken overeenkomstig de door de fabrikant vastgestelde bedrijfsparameters, die gebaseerd zijn op een hoog beschermingsniveau.
De apparaten van deze categorie zijn bestemd voor werkzaamheden ondergronds in mijnen en in bovengrondse mijninstallaties die door mijngas en/of brandbaar stof gevaarlijk kunnen zijn.
Ingeval er ontploffingsgevaar kan heersen, wordt de energietoevoer naar deze apparaten geacht te kunnen worden onderbroken.
De beveiligingsmiddelen bij apparaten van deze categorie waarborgen het veiligheidsniveau dat vereist is bij normaal functioneren, ook onder moeilijke bedrijfsomstandigheden, met name ten gevolge van zware belasting van het apparaat en van veranderlijke omgevingsomstandigheden.
Apparaten van deze categorie moeten voldoen aan de aanvullende eisen van bijlage II, punt 2.0.2.
2. Apparaten van groep II a) Categorie 1 omvat apparaten die zo zijn ontworpen dat zij overeenkomstig de door de fabrikant vastgestelde bedrijfsparameters kunnen werken en een zeer hoog beschermingsniveau bieden.
De apparaten van deze categorie zijn bestemd voor een omgeving die door de aanwezigheid van mengsels van lucht met gas, damp, nevel of stof/lucht-mengsels voortdurend, langdurig of dikwijls explosief is.
De apparaten van deze categorie moeten het vereiste veiligheidsniveau waarborgen, zelfs in geval van een uitzonderlijke storing van het apparaat, en worden gekenmerkt door zodanige beveiligingsmiddelen dat:
- hetzij, indien één van de beveiligingsmiddelen uitvalt, ten minste een tweede onafhankelijk middel het vereiste veiligheidsniveau waarborgt,
- hetzij, indien zich twee onderling onafhankelijke storingen voordoen, het vereiste veiligheidsniveau is gewaarborgd.
Apparaten van deze categorie moeten voldoen aan de aanvullende eisen van bijlage II, punt 2.1.
b) Categorie 2 omvat apparaten die zo zijn ontworpen dat zij overeenkomstig de door de fabrikant vastgestelde bedrijfsparameters kunnen werken en een hoog beschermingsniveau bieden.
De apparaten van deze categorie zijn bestemd voor een omgeving die door de aanwezigheid van gas, damp, nevel of stof/lucht-mengsels waarschijnlijk explosief kan worden.
De beveiligingsmiddelen bij apparaten van deze categorie moeten het vereiste veiligheidsniveau waarborgen, zelfs bij frequente storingen of bij gebreken in de werking van het apparaat waarmee gewoonlijk rekening moet worden gehouden.
Apparaten van deze categorie moeten voldoen aan de aanvullende eisen van bijlage II, punt 2.2.
c) Categorie 3 omvat apparaten die zo zijn ontworpen dat zij overeenkomstig de door de fabrikant vastgestelde bedrijfsparameters kunnen werken en een normaal beschermingsniveau bieden.
De apparaten van deze categorie zijn bestemd voor een omgeving waarin het weinig waarschijnlijk is dat er door de aanwezigheid van gas, damp, nevel, of stof/lucht-mengsels ontploffingsgevaar heerst en waarin een dergelijk gevaar zich naar alle waarschijnlijkheid slechts zelden voordoet en kort duurt.
De apparaten van deze categorie waarborgen bij normaal bedrijf het vereiste veiligheidsniveau.
De apparaten van deze categorie moeten voldoen aan de aanvullende eisen van bijlage II, punt 2.3.
BIJLAGE II
ESSENTIËLE VEILIGHEIDS- EN GEZONDHEIDSEISEN BETREFFENDE HET ONTWERP EN DE BOUW VAN APPARATEN EN BEVEILIGINGSSYSTEMEN BEDOELD VOOR GEBRUIK OP PLAATSEN WAAR ONTPLOFFINGSGEVAAR KAN HEERSEN
Opmerkingen vooraf A. Er dient rekening mee te worden gehouden dat de technologische kennis onderhevig is aan snelle ontwikkelingen; de aanpassing daaraan dient zo spoedig mogelijk te geschieden.
B. Voor de in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen gelden de essentiële eisen alleen voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uit een oogpunt van ontploffingsgevaar veilige en betrouwbare werking en bediening van deze voorzieningen.
1. GEMEENSCHAPPELIJKE EISEN VOOR APPARATEN EN BEVEILIGINGSSYSTEMEN 1.0. Algemene eisen 1.0.1. Principes van de geïntegreerde explosiebeveiliging In het ontwerp van apparaten en beveiligingssystemen die zijn bestemd om te worden gebruikt in een omgeving waar ontploffingsgevaar kan heersen, moet de explosiebeveiliging zijn geïntegreerd.
De constructeur neemt met het oog hierop maatregelen om:
- in de eerste plaats zo mogelijk te voorkomen dat de apparaten en beveiligingssystemen zelf een explosieve omgeving doen ontstaan;
- de ontvlamming van een explosieve omgeving te verhinderen, rekening houdend met de aard van elke elektrische of niet-elektrische ontstekingsbron;
- ingeval zich ondanks alles een explosie voordoet die direct of indirect personen en, in voorkomend geval, huisdieren of goederen in gevaar kan brengen, deze onmiddellijk te stoppen en/of de zone die wordt getroffen door de vlammen en de druk die door een explosie worden veroorzaakt te beperken om tot een voldoend veiligheidsniveau te komen.
1.0.2. Bij het ontwerpen en de bouw van apparaten en beveiligingssystemen moet rekening worden gehouden met eventuele gebreken in de werking ten einde gevaarlijke situaties zoveel mogelijk te vermijden.
Er dient rekening te worden gehouden met eventueel verkeerd gebruik dat redelijkerwijze kan worden verwacht.
1.0.3. Bijzondere controle- en onderhoudseisen Bij apparaten en beveiligingssystemen waaraan bijzondere controle- en onderhoudseisen worden gesteld dienen ontwerp en bouw op deze eisen te zijn afgestemd.
1.0.4. Omgevingsomstandigheden Bij het ontwerpen en de bouw van apparaten en beveiligingssystemen dient te worden uitgegaan van de bestaande of te verwachten omgevingsomstandigheden.
1.0.5. Merktekens Op elk apparaat en beveiligingssysteem dienen duidelijk leesbaar en onuitwisbaar ten minste de volgende gegevens te zijn aangebracht:
- naam en adres van de fabrikant - CE-markering (zie bijlage X, punt A) - de serie- of typeaanduiding - serienummer, indien van toepassing - fabricagejaar - specifiek merkteken van explosiepreventie >REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
gevolgd door het symbool van de apparatengroep en de categorie - voor apparaten van groep II de letter "G" (door aanwezigheid van gas, damp of nevel explosieve omgeving) en/of de letter "D" voor een door aanwezigheid van stof explosieve omgeving.
Bovendien moeten zo nodig de gegevens worden vermeld die onmisbaar zijn voor de gebruiksveiligheid.
1.0.6. Gebruiksaanwijzing a) Bij alle apparaten en beveiligingssystemen moet een gebruiksaanwijzing zijn gevoegd waarin minstens de volgende gegevens vermeld zijn:
- een herhaling van de gegevens die voor het merken zijn voorgeschreven, behalve het serienummer (zie punt 1.0.5), eventueel aangevuld met gegevens die van belang zijn voor het onderhoud (b. v. adres van de importeur, van reparateurs, enz.),
- instructies voor het zonder gevaar - in bedrijf stellen,
- gebruiken,
- monteren, demonteren,
- onderhouden (en het verhelpen van storingen),
- installeren - afstellen,
- zo nodig het aangeven van gevaarlijke zones nabij inrichtingen voor drukontlasting,
- zo nodig instructies voor de opleiding,
- de nodige gegevens om met kennis van zaken vast te stellen of een apparaat van een bepaalde categorie of een beveiligingssysteem zonder gevaar gebruikt kan worden op de beoogde plaats en onder de beoogde bedrijfsomstandigheden,
- elektrische parameters, gegevens over druk, maximale oppervlaktetemperaturen of andere grenswaarden,
- zo nodig bijzondere gebruiksomstandigheden, inclusief aanwijzingen in verband met een mogelijk verkeerd gebruik dat naar de ervaring leert kan voorkomen,
- zo nodig de belangrijkste eigenschappen van instrumenten die op het apparaat of het beveiligingssysteem gemonteerd kunnen worden.
b) De gebruiksaanwijzing wordt door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde in een van de talen van de Gemeenschap opgesteld.
Bij de inbedrijfstelling moeten bij elk apparaat of beveiligingssysteem een originele gebruiksaanwijzing en een vertaling daarvan in de taal of de talen van het land van gebruik aanwezig zijn.
Deze vertaling wordt gemaakt hetzij door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde, hetzij door degene die het apparaat of het beveiligingssysteem in het betrokken taalgebied introduceert.
De onderhoudsinstructies, die bestemd zijn voor gespecialiseerd personeel dat onder de fabrikant of diens gemachtigde ressorteert, mogen evenwel geredigeerd zijn in slechts één taal van de Gemeenschap, die door dat personeel begrepen wordt.
c) De gebruiksaanwijzing omvat de tekeningen en schema's die nodig zijn voor het in bedrijf stellen, het onderhoud, de inspectie, het nagaan van de goede werking en, in voorkomend geval, de reparatie van het apparaat of het beveiligingssysteem alsmede alle dienstige aanwijzingen, met name op veiligheidsgebied.
d) De documentatie over het apparaat of het beveiligingssysteem mag wat betreft de veiligheidsaspecten niet in strijd zijn met de gebruiksaanwijzing.
1.1. Keuze van materialen 1.1.1. De voor de bouw van de apparaten en beveiligingssystemen gebruikte materialen mogen, rekening houdend met de te verwachten bedrijfsomstandigheden, geen gevaar opleveren voor explosies.
1.1.2. Bij gebruik in de door de fabrikant voorgeschreven gebruiksomstandigheden mogen zich tussen de gebruikte materialen en de bestanddelen van de omgeving waarin ontploffingsgevaar kan heersen, geen reacties voordoen die de explosiebeveiliging kunnen aantasten.
1.1.3. De materialen moeten zodanig gekozen worden dat de te verwachten veranderingen van hun eigenschappen en de compatibiliteit met andere materialen samen niet tot verminderde beveiliging leiden, met name uit het oogpunt van de corrosiebestendigheid, de slijtvastheid, het elektrische geleidingsvermogen, de schokbestendigheid, de veroudering en het effect van temperatuurschommelingen.
1.2. Ontwerp en fabricage 1.2.1. Bij het ontwerpen en bouwen van apparaten en beveiligingsystemen moet rekening worden gehouden met de stand van de technologische kennis inzake explosiebeveiliging, zodat zij gedurende de gehele te verwachten levensduur veilig kunnen functioneren.
1.2.2. Voor apparaten en beveiligingssystemen bestemde componenten en vervangingscomponenten moeten zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat zij, uit het oogpunt van explosiebeveiliging bedrijfsveilig zijn voor het gebruik waarvoor ze zijn bedoeld, wanneer zij volgens de fabrieksaanwijzingen zijn gemonteerd.
1.2.3. Gesloten constructie en voorkomen van lekken Apparaten waaruit ontvlambaar gas of stof kan vrijkomen moeten zoveel mogelijk een gesloten behuizing hebben.
Wanneer deze apparaten openingen hebben of niet-hermetisch zijn, moeten deze zoveel mogelijk zodanig zijn opgevat dat buiten het apparaat geen explosieve omgeving kan ontstaan ten gevolge van gas- of stofemissies.
De vul- en afvoeropeningen moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat emissies van ontvlambaar materiaal bij het vullen en ledigen zoveel mogelijk worden beperkt.
1.2.4. Stofafzetting Apparaten en beveiligingsystemen die in stoffige zones worden gebruikt moeten zodanig zijn ontworpen dat het op hun oppervlak afgezette stof niet kan ontvlammen.
In het algemeen moet stofafzetting zo beperkt mogelijk blijven. De apparaten en beveiligingssystemen moeten makkelijk te reinigen zijn.
De oppervlaktetemperatuur van delen van apparaten moet aanzienlijk lager liggen dan de ontvlammingstemperatuur van de stofafzetting.
Er moet rekening gehouden worden met de dikte van de stofafzetting en er moeten zo nodig maatregelen getroffen worden om de temperaturen te beperken ten einde warmteaccumulatie te voorkomen.
1.2.5. Extra beveiligingsmiddelen Apparaten en beveiligingssystemen die mogelijk aan bepaalde vormen van externe belasting worden blootgesteld moeten zo nodig voorzien zijn van extra beveiligingsmiddelen.
De apparaten moeten tegen deze belasting bestand zijn, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de explosiebeveiliging.
1.2.6. Openen zonder gevaar Indien de apparaten en beveiligingssystemen in een kast of een mantel zijn aangebracht die zelf deel uitmaakt van de beveiliging tegen explosies, mogen deze alleen kunnen worden geopend met behulp van speciaal gereedschap of met toepassing van passende beveiligingsmiddelen.
1.2.7. Beveiliging tegen andere gevaren Apparaten en beveiligingssystemen moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat:
a) elk gevaar voor verwondingen of andere schade als gevolg van rechtstreeks of indirect contact wordt vermeden;
b) zich geen oppervlaktetemperaturen op toegankelijke delen van apparaten of stralingen voordoen die een gevaar kunnen teweegbrengen;
c) niet-elektrische gevaren die uit de ervaring zijn gebleken worden uitgesloten;
d) voorziene overbelastingssituaties niet tot een gevaarlijke situatie leiden.
Wanneer voor apparaten en beveiligingssystemen de in dit punt bedoelde gevaren geheel of ten dele onder andere communautaire richtlijnen vallen, is deze richtlijn niet van toepassing of houdt zij op van toepassing te zijn voor die apparaten en beveiligingssystemen en voor die gevaren zodra die bijzondere richtlijnen van toepassing worden.
1.2.8. Overbelasting van apparaten Gevaarlijke overbelasting van apparaten moet vermeden worden door vanaf het ontwerpstadium te voorzien in geïntegreerde meet-, bedienings- en regelinrichtingen, met name overstroombegrenzers, temperatuurbegrenzers, differentiaaldrukschakelaars, debietmeters, tijdrelais, toerentellers en/of soortgelijke controle-inrichtingen.
1.2.9. Drukvaste omhulsels Indien gedeelten die een explosieve omgeving kunnen doen ontvlammen van een omhulsel zijn voorzien, moet geverifieerd worden dat het omhulsel bestand is tegen de bij een interne explosie van explosief mengsel ontwikkelde druk en dat het uitbreiding van de explosie naar de buiten het omhulsel gelegen explosieve omgeving verhindert.
1.3. Mogelijke ontvlammingsbronnen 1.3.1. Gevaren als gevolg van diverse ontvlammingsbronnen Vonken, vlammen, lichtbogen, hoge oppervlaktetemperaturen, akoestische energie, optische straling, elektromagnetische golven of andere mogelijke bronnen die ontvlamming kunnen veroorzaken mogen zich niet voordoen.
1.3.2. Gevaren als gevolg van statische elektriciteit Met behulp van geschikte middelen moeten elektrostatische ladingen, die gevaarlijke ontladingen kunnen veroorzaken, worden voorkomen.
1.3.3. Gevaren als gevolg van elektrische zwerf- en lekstromen Er moet worden vermeden dat in geleidende delen van het apparaat elektrische zwerf- of lekstromen optreden die bij voorbeeld kunnen leiden tot gevaarlijke corrosie, warmte-ontwikkeling of vonken die ontvlamming kunnen veroorzaken.
1.3.4. Gevaar als gevolg van onaanvaardbare verhitting Het ontwerp moet erop gericht zijn dat onaanvaardbare verhitting door wrijving of schokken, bij voorbeeld tussen materialen op draaiende delen of ten gevolge van het inbrengen van vreemde voorwerpen, zoveel mogelijk wordt vermeden.
1.3.5. Gevaar als gevolg van drukcompensatie In het ontwerp dan wel door middel van geïntegreerde meet-, controle- en regelinrichtingen moet de drukverdeling zodanig plaatsvinden dat geen schokgolf of compressie ontstaat die ontbranding kan veroorzaken.
1.4. Gevaren als gevolg van storende invloeden van buitenaf 1.4.1. Apparaten en beveiligingssystemen moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij binnen de door de fabrikant aangegeven bedrijfsomstandigheden veilig de functie kunnen vervullen waarvoor zij zijn bedoeld, ook onder veranderlijke omringende omstandigheden, bij stoorspanningen, vochtigheid, trillingen, verontreiniging of andere storende invloeden van buitenaf.
1.4.2. Delen van apparaten moeten geschikt zijn voor de verwachte mechanische en thermische belastingen en bestand zijn tegen de aggressieve werking van aanwezige of te verwachten stoffen.
1.5. Eisen voor voorzieningen die tot de veiligheid bijdragen 1.5.1. De veiligheidsinrichtingen moeten onafhankelijk werken van de meet- en bedieningsorganen die noodzakelijk zijn voor het bedrijf.
Het niet functioneren van een veiligheidsinrichting moet zoveel mogelijk met behulp van passende technische middelen voldoende snel worden gesignaleerd ten einde de kans dat zich een gevaarlijke situatie voordoet zeer klein te houden.
In de regel moet het beginsel van veiligheid bij defect (fail-safe) worden toegepast.
In het algemeen moeten de bedieningsorganen van de veiligheidsvoorzieningen rechtstreeks op de betrokken controleorganen werken, en niet via de programmatuur.
1.5.2. In geval van storing in de veiligheidsinrichtingen moeten de apparaten en/of beveiligingssystemen zoveel mogelijk in een veilige stand overgaan.
1.5.3. Noodstopvoorzieningen van veiligheidsinrichtingen moeten, waar mogelijk, van een blokkering tegen het opnieuw inschakelen zijn voorzien. Een nieuwe startopdracht mag de normale werking pas teweegbrengen nadat eerst de blokkering tegen het opnieuw inschakelen bewust is opgeheven.
1.5.4. Visualisatie- en bedieningsinrichtingen Indien gebruik wordt gemaakt van visualisatie- en bedieningsinrichtingen, moeten deze volgens ergonomische beginselen zijn ontworpen om ten aanzien van het ontploffingsgevaar tot een zo groot mogelijke gebruiksveiligheid te komen.
1.5.5. Eisen met betrekking tot meetinrichtingen bestemd voor explosiebeveiliging Meetinrichtingen moeten, wanneer zij bestemd zijn voor apparaten die worden gebruikt op een plaats waar ontploffingsgevaar kan heersen, qua ontwerp en bouw met name afgestemd zijn op de te verwachten bedrijfsbelasting en de bijzondere gebruiksomstandigheden van deze apparaten.
1.5.6. Wanneer nodig moeten de afleesnauwkeurigheid en de capaciteit van de meetinrichtingen kunnen worden gecontroleerd.
1.5.7. Bij het ontwerpen van meetinrichtingen moet een veiligheidscoëfficiënt worden aangehouden die garandeert dat de alarmdrempel zich ver genoeg onder de explosie- en/of ontvlammingsgrens van de te onderzoeken omgeving bevindt, met name gelet op de gebruiksomstandigheden van de installatie en het mogelijke verloop in het meetsysteem.
1.5.8. Gevaren in verband met de programmatuur Reeds bij het ontwerpen van door programmatuur bestuurde apparaten, beveiligingssystemen en veiligheidsvoorzieningen dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met gevaren die door fouten in het programma worden veroorzaakt.
1.6. Het in aanmerking nemen van de veiligheidseisen van het systeem 1.6.1. Wanneer automatische processen waarin apparaten en beveiligingssystemen zijn opgenomen, afwijkingen vertonen van de voorziene bedrijfsomstandigheden, moeten deze apparaten en beveiligingssystemen manueel kunnen worden stopgezet, voor zover dat niet afdoet aan de veiligheid.
1.6.2. Wanneer de noodstopvoorzieningen in werking worden gesteld, moet de opgehoopte energie zo snel en veilig mogelijk worden gedissipeerd of geïsoleerd, zodat zij niet langer een bron van gevaar vormt.
Dit geldt niet voor elektrochemisch opgeslagen energie.
1.6.3. Gevaren als gevolg van energieonderbrekingen Apparaten en beveiligingssystemen waarin een energieonderbreking extra gevaren teweeg kan brengen, moeten onafhankelijk van de rest van de installatie in een stand van veilige werking kunnen worden gehandhaafd.
1.6.4. Gevaren in verband met de verbindingsstukken Apparaten en beveiligingssystemen moeten zijn voorzien van passende ingangen voor kabels en andere leidingen.
Wanneer apparaten en beveiligingssystemen zijn bedoeld voor gebruik in combinatie met andere apparaten en beveiligingssystemen, moeten de koppelingen veilig zijn.
1.6.5. Plaatsing van alarminrichtingen die deel uitmaken van een apparaat Wanneer een apparaat of een beveiligingssysteem is uitgerust met detectie- of alarminrichtingen die moeten waken tegen het ontstaan van een explosieve omgeving, moeten de nodige aanwijzingen worden verstrekt voor de juiste plaatsing daarvan.
2. AANVULLENDE EISEN VOOR APPARATEN 2.0. Eisen voor apparaten van groep I 2.0.1. Eisen voor apparaten van categorie M 1 van groep I 2.0.1.1. Deze apparaten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de ontvlammingsbronnen zelfs in geval van een uitzonderlijke storing aan het apparaat niet actief worden.
Zij moeten van zodanige beveiligingsmiddelen zijn voorzien dat:
- hetzij, indien één van deze beveiligingsmiddelen uitvalt, ten minste een tweede onafhankelijk middel het vereiste veiligheidsniveau waarborgt - hetzij, indien zich twee onafhankelijke storingen voordoen, het vereiste veiligheidsniveau wordt gewaarborgd.
Deze apparaten moeten zo nodig van aanvullende beveiligingsmiddelen worden voorzien.
In een explosieve omgeving moeten zij blijven functioneren.
2.0.1.2. De apparaten moeten zo nodig zodanig zijn gebouwd dat er geen stof kan binnendringen.
2.0.1.3. De oppervlaktetemperatuur van de delen van apparaten moet, om ontvlamming van zwevende stofdeeltjes te voorkomen, duidelijk lager zijn dan de ontvlammingstemperatuur van het te verwachten stof/lucht-mengsel.
2.0.1.4. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen dat het openen van delen daarvan die potentiële ontvlammingsbronnen zijn alleen mogelijk is wanneer geen energie wordt toegevoerd of onder intrinsiek veilige omstandigheden. Wanneer de apparaten niet buiten werking kunnen worden gesteld, moet de fabrikant een waarschuwing aanbrengen op die delen van de apparaten die kunnen worden geopend.
Zo nodig moeten de apparaten zijn uitgerust met passende aanvullende blokkeersystemen.
2.0.2. Eisen voor apparaten van de categorie M 2 van groep I 2.0.2.1. De apparaten moeten voorzien zijn van beveiligingsmiddelen die waarborgen dat de ontvlammingsbronnen bij normaal functioneren ook onder moeilijke bedrijfsomstandigheden, met name ten gevolge van zware belasting van het apparaat en van veranderlijke omgevingsomstandigheden niet actief kunnen worden.
Indien zich een explosieve omgeving voordoet moet de energietoevoer naar deze apparaten kunnen worden gestopt.
2.0.2.2. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen dat het openen van delen daarvan die potentiële ontvlammingsbronnen zijn alleen mogelijk is wanneer geen energie wordt toegevoerd of met passende blokkeersystemen. Wanneer de apparaten niet buiten werking kunnen worden gesteld, moet de fabrikant een waarschuwing aanbrengen op die delen van de apparaten die kunnen worden geopend.
2.0.2.3. Wat de beveiligingsmaatregelen tegen stofexplosies betreft, moet worden voldaan aan de desbetreffende eisen van categorie M 1.
2.1. Eisen voor apparaten van categorie 1 van groep II 2.1.1. Explosieve omgeving als gevolg van de aanwezigheid van gas, damp of nevel 2.1.1.1. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat ontvlammingsbronnen, zelfs indien deze het gevolg zijn van een uitzonderlijke storing van het apparaat, niet actief worden.
Zij moeten van zodanige beveiligingsmiddelen zijn voorzien dat:
- hetzij, indien één van deze beveiligingsmiddelen uitvalt, ten minste een tweede onafhankelijk middel het vereiste veiligheidsniveau waarborgt - hetzij, indien zich twee onafhankelijke storingen voordoen, het vereiste veiligheidsniveau wordt gewaarborgd.
2.1.1.2. Bij apparaten waarvan het oppervlak heet kan worden moet er zorg voor worden gedragen dat ook in het ongunstigste geval de aangegeven maximale oppervlaktetemperatuur niet wordt overschreden.
Er dient ook rekening te worden gehouden met temperatuurstijgingen die worden veroorzaakt door warmteaccumulatie en door chemische reacties.
2.1.1.3. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen dat het openen van delen daarvan die potentiële ontvlammingsbronnen zijn alleen mogelijk is wanneer geen energie wordt toegevoegd of onder intrinsiek veilige omstandigheden. Wanneer de apparaten niet buiten werking kunnen worden gesteld, moet de fabrikant een waarschuwing aanbrengen op die delen van de apparaten die kunnen worden geopend.
Zo nodig moeten de apparaten zijn uitgerust met passende aanvullende blokkeersystemen.
2.1.2. Explosieve omgeving als gevolg van de aanwezigheid van stof/lucht-mengsels 2.1.2.1. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de ontvlamming van stof/lucht-mengsels wordt voorkomen, zelfs indien deze het gevolg is van een uitzonderlijke storing van het apparaat.
Zij moeten van zodanige beveiligingsmiddelen zijn voorzien dat:
- hetzij, indien één van deze beveiligingsmiddelen uitvalt, ten minste een tweede onafhankelijk middel het vereiste veiligheidsniveau waarborgt - hetzij, indien zich twee onafhankelijke storingen voordoen, het vereiste veiligheidsniveau wordt gewaarborgd.
2.1.2.2. De apparaten moeten voor zover nodig zodanig zijn gebouwd dat stof slechts kan binnendringen of worden uitgesloten op de plaatsen van het apparaat die daarvoor bestemd zijn.
Kabelingangen en verbindingsstukken moeten eveneens aan deze eis voldoen.
2.1.2.3. De oppervlaktetemperatuur van de delen van apparaten moet, om ontvlamming van zwevende stofdeeltjes te voorkomen, duidelijk lager zijn dan de ontvlammingstemperatuur van het te verwachten stof/lucht-mengsel.
2.1.2.4. Wat betreft het zonder gevaar openen van delen van de apparaten is de eis van punt 2.1.1.3 van toepassing.
2.2. Eisen voor apparaten van categorie 2 van groep II 2.2.1. Explosieve omgeving als gevolg van de aanwezigheid van gas, damp of nevel 2.2.1.1. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat ontvlammingsbronnen voorkomen worden, zelfs bij frequente storingen van het apparaat of bij de gebreken in de werking van de apparaten waarmee gewoonlijk rekening moet worden gehouden.
2.2.1.2. De delen van de apparaten moeten zodanig zijn ontwerpen en gebouwd dat de oppervlaktetemperaturen niet overschreden worden, ook wanneer de gevaren voortvloeien uit abnormale situaties die niet door de fabrikant zijn voorzien.
2.2.1.3. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen dat het openen van delen daarvan die een potentiële ontvlammingsbron zijn alleen mogelijk is wanneer geen energie wordt toegevoerd of met passende blokkeersystemen. Wanneer de apparaten niet buiten werking kunnen worden gesteld, moet de fabrikant een waarschuwing aanbrengen op die delen van de apparaten die kunnen worden geopend.
2.2.2. Explosieve omgeving als gevolg van de aanwezigheid van stof/lucht-mengsels 2.2.2.1. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de ontvlamming van stof/lucht-mengsels wordt voorkomen, zelfs indien deze het gevolg is van frequente storingen van het apparaat of van de gebreken in de werking van de apparaten waarmee gewoonlijk rekening moet worden gehouden.
2.2.2.2. Wat betreft de oppervlaktetemperatuur is de eis van punt 2.1.2.3 van toepassing.
2.2.2.3. Wat betreft de beveiliging tegen stof is de eis van punt 2.1.2.2 van toepassing.
2.2.2.4 Wat betreft het zonder gevaar openen van delen van de apparaten is de eis van punt 2.2.1.3 van toepassing.
2.3. Eisen voor apparaten van categorie 3 van groep II 2.3.1. Explosieve omgeving als gevolg van aanwezigheid van gas, damp of nevel 2.3.1.1. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de bij normaal bedrijf te verwachten ontvlammingsbronnen worden vermeden.
2.3.1.2. Er mogen zich onder de te verwachten bedrijfsomstandigheden geen hogere oppervlaktetemperaturen voordoen dan de aangegeven maximale oppervlaktetemperaturen. Overschrijding is in uitzonderlijke gevallen toegestaan, indien de constructeur aanvullende bijzondere beveiligingsmaatregelen treft.
2.3.2. Explosieve omgeving als gevolg van de aanwezigheid van stof/lucht-mengsels 2.3.2.1. De apparaten moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de onder normale bedrijfsomstandigheden te verwachten ontvlammingsbronnen de stof/lucht-mengsels niet kunnen doen ontbranden.
2.3.2.2. Wat betreft de oppervlaktetemperatuur is de eis van punt 2.1.2.3 van toepassing.
2.3.2.3. Bij het bouwen van de apparaten, met inbegrip van kabelingangen en verbindingsstukken, moet rekening worden gehouden met de grootte van de stofdeeltjes, ten einde ontploffingsgevaar als gevolg van stof/lucht-mengsels en het ontstaan van gevaarlijke stofafzettingen in de apparaten te voorkomen.
3. AANVULLENDE EISEN VOOR BEVEILIGINGSSYSTEMEN 3.0. Algemene eisen 3.0.1. Beveiligingssystemen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat het effect van een ontploffing tot een bevredigend veiligheidsniveau wordt beperkt.
3.0.2. De beveiligingssystemen moeten zodanig zijn ontworpen en kunnen worden aangebracht dat wordt verhinderd dat de explosies zich via gevaarlijke kettingreacties of steekvlammen voortplanten en dat beginnende explosies detonaties worden.
3.0.3. In geval van onderbreking van de energietoevoer moeten de beveiligingssystemen lang genoeg hun capaciteit blijven behouden om gevaarlijke situaties te voorkomen.
3.0.4. De beveiligingssystemen mogen niet onderhevig zijn aan bedrijfsstoringen die te wijten zijn aan storende invloeden van buitenaf.
3.1. Voorstudie en ontwerp 3.1.1. Materiaaleigenschappen De maximumdruk en -temperatuur die voor de berekening van de materiaaleigenschappen in aanmerking moeten worden genomen, zijn de druk die te verwachten is bij een explosie die zich onder extreme bedrijfsomstandigheden voldoet alsmede het te verwachten verhittingseffect als gevolg van de ontvlamming.
3.1.2. Beveiligingssystemen die zijn ontworpen om explosies te doorstaan of te beperken, moeten bestand zijn tegen de optredende schokgolf zonder dat het systeem zijn eigenschappen verliest.
3.1.3. Met de beveiligingssystemen verbonden hulpstukken moeten bestand zijn tegen de verwachte maximale explosiedruk en in staat blijven hun functies te vervullen.
3.1.4. Bij de berekeningen voor en het ontwerpen van beveiligingssystemen moet rekening gehouden worden met de uitwerking van de druk op de randapparatuur en het aangesloten buizenstelsel.
3.1.5. Ontlastingsvoorzieningen Wanneer de mogelijkheid bestaat dat de gebruikte beveiligingssystemen worden belast in een mate die hun resistentie te boven gaat, moeten in het ontwerp passende ontlastingsvoorzieningen zijn opgenomen die geen gevaar opleveren voor het personeel dat zich in de nabijheid bevindt.
3.1.6. Systemen voor onderdrukking van explosies De systemen voor onderdrukking van explosies moeten zodanig worden berekend en ontworpen dat zij, wanneer zich een incident voordoet, zo snel mogelijk de beginnende explosie onder controle hebben en deze op optimale wijze stuiten, rekening houdend met de maximale drukverhoging en de maximale explosiedruk.
3.1.7. Ontkoppelingssystemen Ontkoppelingssystemen die zijn bestemd om in geval van een beginnende explosie bepaalde apparaten zo snel mogelijk te isoleren met behulp van passende inrichtingen, moeten zodanig worden berekend en ontworpen dat zij ondoordringbaar blijven voor de voortplanting van inwendige vlammen en onder bedrijfsomstandigheden hun mechanische sterkte behouden.
3.1.8. De beveiligingssystemen moeten met een passende alarmdrempel in de circuits geïntegreerd kunnen worden ten einde, indien nodig, een onderbreking te bewerkstelligen in de toevoer en de afvoer van de produkten en in de delen van de apparaten die niet langer een veilige werking verzekeren.
BIJLAGE III
MODULE: EG-TYPEONDERZOEK
1. In deze module wordt dat deel van de procedure beschreven in het kader waarvan een aangemelde instantie vaststelt en verklaart dat een representatief exemplaar van de betrokken produktie voldoet aan de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn.
2. De aanvraag om een EG-typeonderzoek wordt door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde ingediend bij een aangemelde instantie van zijn keuze.
De aanvraag omvat:
- naam en adres van de fabrikant, alsmede naam en adres van de gemachtigde indien de aanvraag door laatstgenoemde wordt ingediend;
- een schriftelijke verklaring dat er geen gelijkluidende aanvraag is ingediend bij een andere aangemelde instantie;
- de technische documentatie als omschreven in punt 3.
De aanvrager stelt een voor de betrokken produktie representatief exemplaar, dat hierna "type" wordt genoemd, ter beschikking van de aangemelde instantie. De aangemelde instantie kan om meer exemplaren verzoeken indien dit nodig is voor het keuringsprogramma.
3. Op basis van de technische documentatie moet beoordeeld kunnen worden of het produkt in overeenstemming is met de eisen van de richtlijn. Voor zover dat voor deze beoordeling nodig is, dient de technische documentatie inzicht te verschaffen in het ontwerp, het fabricageproces en de werking van het produkt en de volgende gegevens te omvatten:
- een algemene beschrijving van het type;
- ontwerp- en fabricagetekeningen, alsmede schema's van delen, onderdelen, leidingen;
- beschrijvingen en toelichtingen die nodig zijn voor het begrijpen van genoemde tekeningen en schema's en van de werking van het produkt;
- een lijst van de in artikel 5 van de richtlijn bedoelde normen die geheel of gedeeltelijk zijn toegepast en een beschrijving van de oplossingen die zijn gekozen om aan de essentiële eisen te voldoen, ingeval de in artikel 5 van de richtlijn bedoelde normen niet zijn toegepast;
- de resultaten van de verrichte ontwerp-berekeningen, onderzoeken enz.;
- de keuringsrapporten.
4. De aangemelde instantie 4.1. bestudeert de technische documentatie, controleert of het type in overeenstemming daarmee vervaardigd is en identificeert de onderdelen die ontworpen zijn overeenkomstig de relevante bepalingen van de in artikel 5 van de richtlijn bedoelde normen, alsook de onderdelen die zijn ontworpen zonder dat de desbetreffende bepalingen van die normen in acht werden genomen;
4.2. verricht of geeft opdracht tot het verrichten van de passende controles en de noodzakelijke proeven om na te gaan of de door de fabrikant gekozen oplossingen aan de essentiële eisen van de richtlijn voldoen, ingeval de in artikel 5 bedoelde normen niet zijn toegepast;
4.3. verricht of geeft opdracht tot het verrichten van de passende controles en de noodzakelijke proeven om, ingeval de fabrikant heeft besloten de desbetreffende normen toe te passen, na te gaan of deze ook werkelijk zijn toegepast;
4.4. stelt in overleg met de aanvrager de plaats vast waar de noodzakelijke controles en proeven zullen worden uitgevoerd.
5. Indien het type voldoet aan de bepalingen van de richtlijn, verstrekt de aangemelde instantie een certificaat van EG-typeonderzoek aan de aanvrager. Het certificaat bevat naam en adres van de fabrikant, de conclusies van de controle en de noodzakelijke gegevens voor de identificatie van het goedgekeurde type.
Een lijst van de belangrijke onderdelen van de technische documentatie wordt als bijlage bij het certificaat gevoegd en een afschrift daarvan wordt door de aangemelde instantie bewaard.
Indien aan de fabrikant of aan diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde een typecertificaat wordt geweigerd, dan geeft de aangemelde instantie de gedetailleerde redenen voor een dergelijke weigering op.
Er moet in een beroepsprocedure worden voorzien.
6. De aangemelde instantie die in het bezit is van de technische documentatie betreffende het certificaat van EG-typeonderzoek, wordt door de aanvrager in kennis gesteld van alle in het goedgekeurde apparaat of beveiligingssysteem aangebrachte wijzigingen; voor de betrokken wijzigingen moet aanvullende goedkeuring worden verleend indien zij van invloed kunnen zijn op de overeenstemming met de essentiële eisen of de voor het produkt voorgeschreven gebruiksomstandigheden. Deze aanvullende goedkeuring wordt gegeven in de vorm van een aanvulling op het oorspronkelijke certificaat van EG-typeonderzoek.
7. Iedere aangemelde instantie deelt aan de andere aangemelde instanties een overzicht mee van de verstrekte en ingetrokken certificaten van EG-typeonderzoek en bijbehorende aanvullingen.
8. De overige aangemelde instanties kunnen afschriften van de certificaten van EG-typeonderzoek en/of de aanvullingen krijgen. De bijlagen bij de certificaten worden ter beschikking van de overige aangemelde instanties gehouden.
9. Gedurende ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat of beveiligingssysteem bewaart de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde naast de technische documentatie ook een afschrift van het certificaat van EG-typeonderzoek en van de aanvullingen daarop.
Indien noch de fabrikant noch zijn gemachtigde in de Gemeenschap is gevestigd, is de persoon die met het in de handel brengen van het produkt in de Gemeenschap is belast, degene die de technische documentatie ter beschikking moet houden.
BIJLAGE IV
MODULE: PRODUKTIEKWALITEITSBORGING
1. In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant die aan de eisen van punt 2 voldoet, garandeert en verklaart dat de betrokken produkten in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en voldoen aan de eisen van de richtlijn die op die produkten van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op ieder produkt de CE-markering aan en stelt een schriftelijke verklaring van overeenstemming op. De CE-markering gaat vergezeld van het identificatienummer van de aangemelde instantie die is belast met het toezicht als omschreven in punt 4.
2. De fabrikant hanteert een goedgekeurd produktiekwaliteitssysteem, laat de apparaten een eindcontrole en proeven als omschreven in punt 3 ondergaan en is onderworpen aan het toezicht omschreven in punt 4.
3. Kwaliteitssysteem 3.1. De fabrikant dient voor de betrokken apparaten bij een aangemelde instantie van zijn keuze een aanvraag voor beoordeling van zijn kwaliteitssysteem in.
Deze aanvraag omvat:
- alle relevante informatie voor de bedoelde categorie produkten;
- de documentatie over het kwaliteitssysteem;
- de technische documentatie betreffende het goedgekeurde type en een afschrift van het certificaat van EG-typeonderzoek.
3.2. Het kwaliteitssysteem moet waarborgen dat de apparaten in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en met de eisen van de richtlijn die daarop van toepassing zijn.
Alle door de fabrikant gevolgde beginselen, eisen en bepalingen moeten systematisch en ordelijk worden aangegeven in een documentatie van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen, procedures en instructies. Deze documentatie over het kwaliteitssysteem dient ervoor te zorgen dat de kwaliteitsprogramma's, -plannen, -handleidingen en -rapporten door iedereen op dezelfde manier worden geïnterpreteerd.
Zij dient met name een behoorlijke beschrijving te bevatten van - de kwaliteitsdoelstellingen, het organisatieschema en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de bedrijfsleiding met betrekking tot de produktkwaliteit;
- de fabricageprocédés, de kwaliteitscontrole- en kwaliteitsborgingstechnieken alsmede de in dat verband systematisch toe te passen technieken en maatregelen;
- de onderzoeken en proeven die vóór, tijdens en na de fabricage worden verricht en de frequentie waarmee dat zal gebeuren;
- de kwaliteitsdossiers, zoals controleverslagen, keuringsgegevens, ijkgegevens, rapporten betreffende de kwalificatie van het betrokken personeel enz.;
- de middelen om controle uit te oefenen op het bereiken van de vereiste produktkwaliteit en de doeltreffende werking van het kwaliteitssysteem.
3.3. De aangemelde instantie beoordeelt het kwaliteitssysteem om na te gaan of dit voldoet aan de in punt 3.2. bedoelde eisen. Zij veronderstelt dat aan deze eisen wordt voldaan wanneer het gaat om kwaliteitssystemen waarbij de desbetreffende geharmoniseerde norm wordt toegepast. Ten minste één lid van het beoordelingsteam dient ervaring te hebben met het beoordelen van de technologie van het apparaat in kwestie. De beoordelingsprocedure omvat een inspectiebezoek aan de installaties van de fabrikant.
De fabrikant wordt van de beslissing in kennis gesteld. De kennisgeving bevat de conclusies van het onderzoek en het met redenen omklede beoordelingsbesluit.
3.4. De fabrikant verbindt zich ertoe de verplichtingen die voortvloeien uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem na te komen en ervoor te zorgen dat het passend en doeltreffend blijft.
De aangemelde instanties die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd, wordt door de fabrikant of zijn gemachtigde op de hoogte gebracht van elke voorgenomen wijziging van het kwaliteitssysteem.
De aangemelde instantie beoordeelt de voorgestelde wijzigingen en beslist of het gewijzigd kwaliteitssysteem nog steeds voldoet aan de in punt 3.2 bedoelde eisen dan wel of een nieuwe beoordeling noodzakelijk is.
Zij stelt de fabrikant van haar beslissing in kennis. De kennisgeving bevat de conclusie van het onderzoek en het met redenen omklede beoordelingsbesluit.
4. Toezicht onder verantwoordelijkheid van de aangemelde instantie 4.1. Het toezicht heeft tot doel ervoor te zorgen dat de fabrikant naar behoren voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem.
4.2. De fabrikant verleent de aangemelde instantie voor controledoeleinden toegang tot de fabricage-, controle-, beproevings- en opslagruimten en verstrekt haar alle nodige informatie, met name - de documentatie over het kwaliteitssysteem;
- de kwaliteitsrapporten, zoals controleverslagen, keuringsgegevens, ijkgegevens, rapporten betreffende de kwalificatie van het betrokken personeel enz.
4.3. De aangemelde instantie verricht periodieke controles om erop toe te zien dat de fabrikant het kwaliteitssysteem onderhoudt en toepast en bezorgt de fabrikant een controleverslag.
4.4. De aangemelde instantie kan bovendien onaangekondigde bezoeken brengen aan de fabrikant. Bij die bezoeken kan de aangemelde instantie zo nodig proeven verrichten of laten verrichten om zich van de goede werking van het kwaliteitssysteem te vergewissen. Zij verstrekt de fabrikant een verslag van het bezoek en, voor zover van toepassing, een keuringsverslag.
5. De fabrikant houdt gedurende een periode van ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat de volgende gegevens ter beschikking van de nationale autoriteiten:
- de in punt 3.1., tweede streepje, bedoelde documentatie;
- de in punt 3.4., tweede alinea, bedoelde aanpassingen;
- de in punt 3.4, laatste alinea, en in de punten 4.3 en 4.4 bedoelde beslissingen en verslagen van de aangemelde instantie.
6. Iedere aangemelde instantie stelt de andere aangemelde instanties in kennis van de ter zake dienende informatie over afgifte en intrekking van kwaliteitssysteemgoedkeuringen.
BIJLAGE V
MODULE: PRODUKTKEURING
1. In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde garandeert en verklaart dat de aan de bepalingen van punt 3 onderworpen apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en voldoen aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn.
2. De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces waarborgt dat de apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en met de eisen van de richtlijn die op die apparaten van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op elk apparaat de CE-markering aan en stelt een verklaring van overeenstemming op.
3. De aangemelde instantie verricht passende onderzoeken en proeven ten einde via onderzoek en beproeving van ieder afzonderlijk apparaat zoals aangegeven in punt 4 na te gaan of het apparaat in overeenstemming is met de desbetreffende eisen van de richtlijn.
De fabrikant of zijn gemachtigde bewaart gedurende een periode van ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat een afschrift van de verklaring van overeenstemming.
4. Keuring door onderzoek en beproeving van ieder afzonderlijk apparaat 4.1. Alle apparaten worden afzonderlijk onderzocht en er worden passende proeven als omschreven in de in artikel 5 bedoelde relevante norm(en) of daarmee gelijkstaande proeven verricht, ten einde na te gaan of zij in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en met de eisen van deze richtljin die op die apparaten van toepassing zijn.
4.2. De aangemelde instantie brengt op ieder goedgekeurd apparaat haar identificatienummer aan of laat dit doen; tevens stelt zij ten aanzien van de verrichte proeven een schriftelijke verklaring van overeenstemming op.
4.3. De fabrikant of zijn gemachtigde moet in staat zijn het certificaat van overeenstemming van de aangemelde instantie over te leggen indien daarom wordt verzocht.
BIJLAGE VI
MODULE: OVEREENSTEMMING MET HET TYPE
1. In deze module wordt dat deel van de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde garandeert en verklaart dat de betrokken apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en voldoen aan de eisen van deze richtlijn die op die apparaten of systemen van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op ieder apparaat de EG-markering aan en stelt een schriftelijke verklaring van overeenstemming op.
2. De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces waarborgt dat de vervaardigde apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en met de desbetreffende eisen van deze richtlijn.
3. Gedurende een periode van ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat bewaart de fabrikant of zijn gemachtigde een afschrift van de verklaring van overeenstemming. Indien noch de fabrikant noch zijn gemachtigde in de Gemeenschap is gevestigd, is de persoon die met het in de handel brengen van het apparaat of beveiligingssysteem in de Gemeenschap is belast, degene die de technische documentatie ter beschikking moet houden.
Voor ieder vervaardigd apparaat worden door of voor rekening van de fabrikant een of meer proeven met betrekking tot de technische aspecten van de explosiebeveiliging verricht. De proeven worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een aangemelde instantie die door de fabrikant wordt gekozen.
De fabrikant brengt onder verantwoordelijkheid van de aangemelde instantie tijdens het fabricageproces het identificatienummer van die instantie aan.
BIJLAGE V
MODULE: PRODUKTKEURING
1. In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde garandeert en verklaart dat de aan de bepalingen van punt 3 onderworpen apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en voldoen aan de desbetreffende eisen van deze richtlijn.
2. De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces waarborgt dat de apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en met de eisen van de richtlijn die op die apparaten van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op elk apparaat de CE-markering aan en stelt een verklaring van overeenstemming op.
3. De aangemelde instantie verricht passende onderzoeken en proeven ten einde via onderzoek en beproeving van ieder afzonderlijk apparaat zoals aangegeven in punt 4 na te gaan of het apparaat in overeenstemming is met de desbetreffende eisen van de richtlijn.
De fabrikant of zijn gemachtigde bewaart gedurende een periode van ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat een afschrift van de verklaring van overeenstemming.
4. Keuring door onderzoek en beproeving van ieder afzonderlijk apparaat 4.1. Alle apparaten worden afzonderlijk onderzocht en er worden passende proeven als omschreven in de in artikel 5 bedoelde relevante norm(en) of daarmee gelijkstaande proeven verricht, ten einde na te gaan of zij in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en met de eisen van deze richtljin die op die apparaten van toepassing zijn.
4.2. De aangemelde instantie brengt op ieder goedgekeurd apparaat haar identificatienummer aan of laat dit doen; tevens stelt zij ten aanzien van de verrichte proeven een schriftelijke verklaring van overeenstemming op.
4.3. De fabrikant of zijn gemachtigde moet in staat zijn het certificaat van overeenstemming van de aangemelde instantie over te leggen indien daarom wordt verzocht.
BIJLAGE VI
MODULE: OVEREENSTEMMING MET HET TYPE
1. In deze module wordt dat deel van de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde garandeert en verklaart dat de betrokken apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en voldoen aan de eisen van deze richtlijn die op die apparaten of systemen van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op ieder apparaat de EG-markering aan en stelt een schriftelijke verklaring van overeenstemming op.
2. De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces waarborgt dat de vervaardigde apparaten in overeenstemming zijn met het type beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek en met de desbetreffende eisen van deze richtlijn.
3. Gedurende een periode van ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat bewaart de fabrikant of zijn gemachtigde een afschrift van de verklaring van overeenstemming. Indien noch de fabrikant noch zijn gemachtigde in de Gemeenschap is gevestigd, is de persoon die met het in de handel brengen van het apparaat of beveiligingssysteem in de Gemeenschap is belast, degene die de technische documentatie ter beschikking moet houden.
Voor ieder vervaardigd apparaat worden door of voor rekening van de fabrikant een of meer proeven met betrekking tot de technische aspecten van de explosiebeveiliging verricht. De proeven worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een aangemelde instantie die door de fabrikant wordt gekozen.
De fabrikant brengt onder verantwoordelijkheid van de aangemelde instantie tijdens het fabricageproces het identificatienummer van die instantie aan.
BIJLAGE VII
MODULE: PRODUKTKWALITEITSBORGING
1. In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant die aan de eisen van punt 2 voldoet, garandeert en verklaart dat de betrokken apparaten in overeenstemming zijn met het type als beschreven in het certificaat van EG-typeonderzoek. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op ieder apparaat de CE-markering aan en stelt een schriftelijke verklaring van overeenstemming op. De CE-markering gaat vergezeld van het identificatienummer van de aangemelde instantie die is belast met het toezicht als omschreven in punt 4.
2. De fabrikant hanteert een goedgekeurd kwaliteitssysteem voor de eindcontrole op en de proeven met het apparaat, als omschreven in punt 3, en is onderworpen aan toezicht, als omschreven in punt 4.
3. Kwaliteitssysteem 3.1. De fabrikant dient voor de betrokken apparaten bij een aangemelde instantie van zijn keuze een aanvraag om beoordeling van zijn kwaliteitssysteem in.
Deze aanvraag omvat:
- alle relevante informatie voor de bedoelde categorie apparaten;
- de documentatie over het kwaliteitssysteem;
- de technische documentatie over het goedgekeurde type en een afschrift van het certificaat van EG-typeonderzoek.
3.2. In het kader van het kwaliteitssysteem wordt ieder apparaat onderzocht en worden passende proeven als omschreven in de in artikel 5 bedoelde relevante norm(en) of daarmee gelijkstaande proeven verricht, ten einde de overeenstemming met de desbetreffende eisen van de richtlijn te controleren. Alle door de fabrikant gevolgde beginselen, eisen en bepalingen moeten systematisch en ordelijk worden aangegeven in een documentatie van schriftelijk vastgelegde maatregelen, procedures en instructies. Deze documentatie over het kwaliteitssysteem dient ervoor te zorgen dat de kwaliteitsprogramma's, -plannen, -handleidingen en -dossiers door iedereen op dezelfde manier worden geïnterpreteerd.
Zij dient met name een behoorlijke beschrijving te bevatten van:
- de kwaliteitsdoelstellingen, het organisatieschema en de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de bedrijfsleiding met betrekking tot de produktiekwaliteit;
- de onderzoeken en proeven die na de fabricage worden verricht;
- de middelen om controle uit te oefenen op de doeltreffende werking van het kwaliteitssysteem;
- de kwaliteitsrapporten, zoals controleverslagen, keuringsgegevens, ijkgegevens, rapporten betreffende de kwalificatie van het betrokken personeel enz.
3.3. De aangemelde instantie beoordeelt het kwaliteitssysteem om na te gaan of dit voldoet aan de in punt 3.2 bedoelde eisen. Zij veronderstelt dat aan deze eisen wordt voldaan wanneer het gaat om kwaliteitssystemen waarbij de desbetreffende geharmoniseerde norm wordt toegepast.
Ten minste één lid van het beoordelingsteam dient, als beoordelaar, ervaring te hebben met het beoordelen van de produkttechnologie in kwestie. De beoordelingsprocedure omvat een evaluatiebezoek aan de installaties van de fabrikant.
De fabrikant wordt van de beslissing in kennis gesteld. De kennisgeving bevat de conclusie van het onderzoek en het met redenen omklede beoordelingsbesluit.
3.4. De fabrikant verbindt zich ertoe de verplichtingen die voortvloeien uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem na te komen en ervoor te zorgen dat het passend en doeltreffend blijft.
De aangemelde instantie die het kwaliteitssysteem heeft goedgekeurd, wordt door de fabrikant of zijn gemachtigde op de hoogte gebracht van elke voorgenomen wijziging van het kwaliteitssysteem.
De aangemelde instantie beoordeelt de voorgestelde wijzigingen en beslist of het gewijzigde kwaliteitssysteem nog steeds voldoet aan de in punt 3.2 bedoelde eisen dan wel of een nieuwe beoordeling is vereist.
Zij stelt de fabrikant van haar beslissing in kennis. De kennisgeving bevat de conclusies van het onderzoek en het met redenen omklede beoordelingsbesluit.
4. Toezicht onder verantwoordelijkheid van de aangemelde instantie 4.1. Het toezicht heeft tot doel ervoor te zorgen dat de fabrikant naar behoren voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit het goedgekeurde kwaliteitssysteem.
4.2. De fabrikant verleent de aangemelde instantie voor controledoeleinden toegang tot de controle-, beproevings- en opslagruimten en verstrekt haar alle nodige informatie, met name - de documentatie over het kwaliteitssysteem,
- de technische documentatie,
- de kwaliteitsrapporten, zoals controleverslagen, keuringsgegevens, ijkgegevens, rapporten betreffende de kwalificatie van het betrokken personeel enz.
4.3. De aangemelde instantie verricht periodieke controles om erop toe te zien dat de fabrikant het kwaliteitssysteem onderhoudt en toepast en bezorgt de fabrikant een controleverslag.
4.4. De aangemelde instantie kan bovendien onaangekondigde bezoeken brengen aan de fabrikant. Bij die bezoeken kan de aangemelde instantie zo nodig proeven verrichten of laten verrichten om zich van de goede werking van het kwaliteitssysteem te vergewissen; zij verstrekt de fabrikant een verslag van het bezoek en, voor zover van toepassing, een keuringsverslag.
5. De fabrikant houdt gedurende een periode van ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat de volgende gegevens ter beschikking van de nationale autoriteiten:
- de in punt 3.1, tweede alinea, derde streepje, bedoelde documentatie;
- de in punt 3.4, tweede alinea, bedoelde aanpassingen;
- de in punt 3.4, laatste alinea, en in de punten 4.3 en 4.4 bedoelde beslissingen en verslagen van de aangemelde instantie.
6. Iedere aangemelde instantie stelt de andere aangemelde instanties in kennis van de ter zake dienende informatie over afgifte en intrekking van kwaliteitssysteemgoedkeuringen.
BIJLAGE VIII
MODULE: INTERNE FABRICAGECONTROLE
1. In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde die voldoet aan de in punt 2 genoemde verplichtingen, garandeert en verklaart dat de betrokken apparaten voldoen aan de eisen van de richtlijn die daarop van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op ieder apparaat de CE-markering aan en stelt een schriftelijke verklaring van overeenstemming op.
2. De fabrikant stelt de in punt 3 beschreven technische documentatie samen; de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde houdt deze gedurende ten minste tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat voor controledoeleinden ter beschikking van de bevoegde nationale instanties.
Indien noch de fabrikant noch zijn gemachtigde in de Gemeenschap is gevestigd, is de persoon die met het in de handel brengen van het apparaat in de Gemeenschap is belast, degene die de technische documentatie ter beschikking moet houden.
3. Op basis van de technische documentatie moet kunnen worden beoordeeld of het apparaat in overeenstemming is met de eisen van de richtlijn. Voor zover dat voor deze beoordeling nodig is, dient de technische documentatie tevens inzicht te verschaffen in het ontwerp, het fabricageproces en de werking van het apparaat. De documentatie omvat:
- een algemene beschrijving van de apparaten;
- ontwerp- en fabricagetekeningen, alsmede schema's van delen, onderdelen, leidingen enz.;
- beschrijvingen en toelichtingen die nodig zijn voor het begrijpen van genoemde tekeningen en schema's en van de werking van het apparaat;
- een lijst van de normen die geheel of gedeeltelijk zijn toegepast en een beschrijving van de oplossingen die zijn gekozen om te voldoen aan de veiligheidseisen van deze richtlijn ingeval bepaalde normen niet zijn toegepast;
- de resultaten van de verrichte ontwerpberekeningen, onderzoeken enz.;
- de keuringsrapporten.
4. De fabrikant of zijn gemachtigde bewaart samen met de technische documentatie een afschrift van de verklaring van overeenstemming.
5. De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het fabricageproces waarborgt dat de vervaardigde apparaten in overeenstemming zijn met de in punt 2 bedoelde technische documentatie en met de eisen van de richtlijn die op die apparaten van toepassing zijn.
BIJLAGE IX
MODULE: EENHEIDSKEURING
1. In deze module wordt de procedure beschreven in het kader waarvan de fabrikant garandeert en verklaart dat het betrokken apparaat of beveiligingssysteem waarvoor het in punt 2 bedoelde certificaat is afgegeven, in overeenstemming is met de eisen van de richtlijn die op die apparaten van toepassing zijn. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde brengt op het apparaat of beveiligingssysteem de EG-markering aan en stelt een verklaring van overeenstemming op.
2. De aangemelde instantie onderzoekt het apparaat of beveiligingssysteem en voert passende proeven als omschreven in de in artikel 5 van de richtlijn bedoelde relevante norm(en) of daarmee gelijkstaande proeven uit ten einde de overeenstemming van het apparaat of beveiligingssysteem met de desbetreffende eisen van deze richtlijn te controleren.
De aangemelde instantie brengt haar identificatienummer op het goedgekeurde apparaat of beveiligingssysteem aan of laat dit doen; tevens stelt zij ten aanzien van de verrichte proeven een certificaat van overeenstemming op.
3. Op basis van de technische documentatie moet kunnen worden beoordeeld of het apparaat of beveiligingssysteem in overeenstemming is met de eisen van de richtlijn en moet inzicht kunnen worden verkregen in het ontwerp, het fabricageproces en de werking van het apparaat of beveiligingssysteem.
De documentatie omvat, voor zover dat voor de beoordeling noodzakelijk is:
- een algemene beschrijving van het type;
- ontwerp- en fabricagetekeningen, alsmede schema's van delen, onderdelen, leidingen enz.;
- beschrijvingen en toelichtingen die nodig zijn voor het begrijpen van genoemde tekeningen en schema's en van de werking van het apparaat of beveiligingssysteem;
- een lijst van de in artikel 5 bedoelde normen die geheel of gedeeltelijk zijn toegepast en een beschrijving van de oplossingen die zijn gekozen om te voldoen aan de essentiële eisen ingeval de in artikel 5 bedoelde normen niet zijn toegepast;
- de resultaten van de verrichte ontwerpberekeningen, onderzoeken enz.;
- de keuringsrapporten.
BIJLAGE X
A. CE-markering De CE-markering van overeenstemming bestaat uit de letters CE in de volgende grafische vorm:
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Bij verkleining of vergroting van de markering moeten de verhoudingen van bovenstaande gegradueerde afbeelding in acht worden genomen.
De onderscheiden onderdelen van de CE-markering moeten nagenoeg dezelfde hoogte hebben, die minimaal 5 mm bedraagt.
Bij apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen van geringe grootte mag van deze minimumafmeting worden afgeweken.
B. Inhoud van de EG-verklaring van overeenstemming De EG-verklaring van overeenstemming moet de volgende gegevens bevatten:
- naam of identificatiemerk en adres van de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde,
- beschrijving van het apparaat, het beveiligingssysteem of de in artikel 1, lid 2, bedoelde voorziening,
- alle relevante bepalingen waaraan het apparaat, het beveiligingssysteem of de in artikel 1, lid 2, bedoelde voorziening voldoet,
- indien van toepassing naam, identificatienummer en adres van de aangemelde instantie en nummer van het EG-typecertificaat,
- indien van toepassing een verwijzing naar de geharmoniseerde normen,
- indien van toepassing de gebruikte normen en technische specificaties,
- indien van toepassing een verwijzing naar de andere Gemeenschapsrichtlijnen die zijn toegepast,
- identiteit van de ondertekenaar die gemachtigd is verplichtingen voor de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde aan te gaan.
BIJLAGE XI
MINIMUMCRITERIA VOOR DE AANWIJZING VAN DE AAN TE MELDEN INSTANTIES DOOR DE LID-STATEN
1. De instantie, de directeur daarvan en het met de keuring belaste personeel mogen niet de ontwerper, de fabrikant, de leverancier of de installateur zijn van de apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen die zij keuren, noch de gemachtigde van een der genoemde personen. Zij mogen bij het ontwerpen, de bouw, de verkoop of het onderhoud van deze apparaten, beveiligingssystemen en in artikel 1, lid 2, bedoelde voorzieningen noch rechtstreeks, noch als gemachtigden van de betrokken partijen optreden. Een eventuele uitwisseling van technische informatie tussen fabrikant en instantie wordt door deze bepaling niet uitgesloten.
2. De instantie en het personeel dat met de keuringen is belast, dienen de keuring uit te voeren met de grootste mate van beroepsintegriteit en technische bekwaamheid; zij dienen vrij te zijn van elke pressie en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun beoordeling of de uitslagen van hun keuring van beïnvloeden, inzonderheid van personen of groepen van personen die bij de resultaten van de keuring belang hebben.
3. De instantie dient te beschikken over het nodige personeel en de nodige middelen te bezitten om de met de uitvoering van de keuringen verbonden technische en administratieve taken op passende wijze te vervullen; tevens dient de instantie toegang te hebben tot het nodige materiaal voor bijzondere keuringen.
4. Het personeel dat met de keuringen is belast dient:
- een goede technische en beroepsopleiding te hebben genoten;
- een behoorlijke kennis te bezitten van de voorschriften betreffende de keuringen die het verricht en voldoende ervaring met deze keuringen te hebben;
- de vereiste bekwaamheid te bezitten om op grond van de verrichte keuringen verklaringen, processen-verbaal en rapporten op te stellen.
5. De onafhankelijkheid van het personeel dat met de keuringen is belast dient te zijn gewaarborgd. De bezoldiging van elke functionaris mag niet afhangen van het aantal keuringen dat hij verricht, noch van de uitslagen van deze keuringen.
6. De instantie dient een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te sluiten, tenzij deze wettelijke aansprakelijkheid op basis van het nationale recht door de Staat wordt gedekt of de keuringen rechtstreeks door de Lid-Staat worden verricht.
7. Het personeel van de instantie is gebonden aan het beroepsgeheim ten aanzien van al hetgeen het bij de uitoefening van zijn taak in het kader van de richtlijn of van de bepalingen van intern recht die daaraan uitvoering geven, ter kennis is gekomen (behalve tegenover de ter zake bevoegde overheidsinstanties van de Staat waarin de instantie haar werkzaamheden uitoefent).